Ik was, wat ze noemden,
een hangende spits.
Ik scoorde met zon en met regen.
Mijn vriendjes en de school
stonden achter in de rij.
Het enige dat telde,
was de voetballerij.
Zij waren voor mij niet belangrijk genoeg.
Het ging om de bal,
die ik in de touwen joeg.
Ik droomde van een grote club,
een stadion vol fans.
Scoren in blessuretijd,
dat was mijn grootste wens.
Dat ik op die kruising voorrang had,
interesseerde de vent geen zier.
Hij had de hele dag al dorst
en bluste dat met bier.
De man heeft me zeker niet gezien,
die had slechts oog voor zijn vriendin.
De auto reed minstens 100 per uur.
Voor mij verscheen een metalen muur.
Toen ik mijn ogen opensloeg
en huilend naar mijn moeder vroeg.
Sloeg ze haar armen om me heen
maar mijn lijf, dat voelde als een steen.
Deze voeten waren de mijne niet.
Mijn handen leken wel graniet.
Vroeger had ik vaak een grote bek.
Nu was ik verlamd tot aan mijn nek.
Ik kan nog horen, ik kan nog zien.
Mijn longen schreeuw ik leeg.
Ik sta in het stadion direct vooraan.
De spelers kennen me bij naam
en komen met me op de foto staan.
Ze zeggen,
je bent de allergrootste fan,
die ik op de hele wereld ken.
We staan voor,
als de schdeidsrechter fluit.
Ik zak tevreden onderuit.
Mijn leven is heel anders nu,
misschien een beetje vreemd.
Want overal waar ik ben of rol
word mij altijd voorrang verleend.
|
dinsdag 4 maart 2014
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten